Als het goed is, wordt je relatie met je broers/zussen gekenmerkt door familiaire intimiteit. Broers en zussen weten veel van elkaar, houden van elkaar, gaan voor elkaar, herkennen zich in elkaar, delen veel met elkaar en horen, ondanks verschillen onderling, bij elkaar.
Als we nadenken over het gezin waarin Jezus opgroeide, dan stopt ons denken vaak bij Zijn moeder. Begrijpelijk, want zoveel staat er niet geschreven over Zijn broers en zussen. Maar Hij had ze wel.
Als we belijden dat Jezus waarlijk God en ook waarlijk mens is geweest, dan mogen we ook nadenken over hóe Hij mens was. Hoe was Hij als broer? En hoe zouden zijn broers/zussen naar Hem gekeken hebben?
Vanuit Hebreeën 2:11-18 is er ook grond om na te denken over het feit dat Jezus je broer had kunnen zijn. We lezen daar dat Hij zich er niet voor geschaamd heeft om hen die geheiligd worden broers/zussen te noemen (vers 11), dat Hij Gods naam bekend zou maken aan Zijn broers/zussen (vers 12) en dat Hij in alles gelijk geworden is aan Zijn broers/zussen (vers 17).
Tegelijkertijd mag en moet het nadenken over Jezus als broer niet stoppen in het menselijke en familiaire. Waar het om gaat, is de vraag: bén jij inderdaad een broer/zus van Jezus? Dat ben je als je de wil van Zijn Vader doet! Je zult dus nooit vrijblijvend Jezus’ broer/zus kunnen zijn. Dat heeft wel consequenties!
Het feit dat Jezus in Mattheüs 12:46-50 Zijn bezorgde moeder en broers laat staan en verwijst naar Zijn geestelijke broers en zussen, wil niet zeggen dat Jezus dus de bloedband niet belangrijk vindt. Jezus laat hier zien dat Hij de geestelijke verwantschap daar bovenuit laat stijgen.